Mijn ziel (h)erkent het oude Gent
Bij zijn afscheid als voorzitter van Ons Erfdeel vzw formuleert historicus Herman Balthazar een paar gedachten over de geschiedenis, zowel die van de Vlaams-Nederlandse samenwerking als die van zijn familie. Hij springt soepel door de eeuwen: van de West-Vlaamse katholieke particularist Albrecht Rodenbach naar de geuzensymboliek, van de Vereenigde Oostindische Compagnie naar de Tweede Wereldoorlog en van de Vlaamse Beweging naar het Gentse socialisme. Maar altijd is hij beducht voor de vele valkuilen van de geschiedenis.
© Hugo Lefevre
Toen ik de uitnodigingskaart voor het colloquium ter gelegenheid van mijn afscheid als voorzitter van Ons Erfdeel vzw in handen kreeg, keek ik toch even raar op. Naar goede en strikte gewoonte van het huis moeien de voorzitter en de leden van de raad van bestuur zich niet met het redactiebeleid en met de andere opdrachten van de werkvloer. En vermits ik voor het colloquium zelf het subject van het gebeuren was, was het helemaal vanzelfsprekend dat hoofdredacteur Luc Devoldere mij slechts in grote lijnen informeerde over opzet en inhoud er van.
Zo stond ik verbaasd en eerst wat sceptisch aan te kijken tegen de titel van het colloquium: Mijn ziel herkent het oude Gent, ‘herkent’ met de aangeblazen ‘h’. Verbaasd en een beetje sceptisch omdat ik die titel niet onmiddellijk kon duiden. Het licht begon te schijnen bij de ontvangst van een brief van mijn vriend en collega Roland Willemyns, die zich verontschuldigde en mij tegelijk een artikel ter perse toestuurde dat hij geschreven had met Wim Vandenbussche voor de Leuvense Bijdragen.
Het artikel is een hoogst interessante dialectologische analyse van de Gentse hymne ‘Klokke Roeland’, geschreven door Albrecht Rodenbach in 1877. De titel van het artikel is meteen veelzeggend: ‘“De Hollandsche pedanten die onze tale vermooscht hebben”. Rodenbachs particularistisch monument voor Gent’.
Willemyns en Vandenbussche beginnen met de analyse van de zo bekende openingszin: “Boven Gent rijst, eenzaam en grijsd”… ‘Grijsd’, zo leren ons de auteurs, is geen dichterlijke vrijheid van de toen 21-jarige Rodenbach. Het was weloverwogen een West-Vlaamse dialectvorm voor ‘grijs’. Rodenbach schreef het zeer bewust. Hij deelde de particularistische afkeer voor wat Guido Gezelle het “half heidensch, halfjoodsch Hooghollandsch” noemde.
Rodenbach behoorde dus tot deze generatie van taalparticularisten voor wie “het vlaamsch van ’t gouvernement” bekampt moest worden want het was een “belgies-nederlandsche geuzentaal”. Het moest vervangen worden door “de ware nederduytsche taal, de catholijke taal van de catholijke Vlamingen”. Het was dus meer dan taalparticularisme. Het was ook een bijproduct van een religieuze fundamentalistische beweging, zo schrijven Willemyns en Vandenbussche over de attitudes van de leden van de Brugse Gilde van Sinte Luitgaarde, gesticht in 1874. Zij bevochten veel hardnekkiger de algemene Nederlandse standaardtaal dan het Frans, al schrok men er wel voor terug om dat zo ongezouten te zeggen.
© AMVC - Letterenhuis, Antwerpen
U merkt dus al in welke onverwachte positie ik mij bevond met de titel van het colloquium. “Mijn ziel herkent het oude Gent. ’t Volk komt gewapend toegevlogen. ’t Land is in nood. Vrijheid of dood. De gilden komen aangetogen”, zo luidt die tweede strofe die niemand zingt en die ik dus ook niet ‘herkende’ als deel van de hymne die ik al zo vele keren uit volle borst heb gezongen en die u nog alle dagen kunt horen op de beiaard van het Gentse Belfort. En het mag nu wel waar zijn dat vandaag de West-Vlaamse aanwezigheid in de Gentse bevolking overdonderend groot is geworden, het is toch een beetje gênant te moeten vaststellen dat mijn geliefde hymne in oorsprong een West-Vlaams particularistisch en katholiek manifest was. Dat zijn de valkuilen van de geschiedenis. Zo zijn er vele.
In de jaren dat Rodenbach zijn ‘Klokke Roeland’ schreef was er ook, naast de taalstrijd, een andere verschuiving aan gang in het beleven van algemeen Nederlandse gevoelens. Het was in Gent opvallend aan bod gekomen in 1876 tijdens de vieringen van de driehonderdste verjaardag van de Pacificatie van Gent. Vieringen, in het meervoud, omdat de levensbeschouwelijke spanningen zo hoog waren opgelopen dat de katholieke en de liberale flaminganten elk een eigen viering organiseerden. Wat, vooral bij de liberalen, nog vaag overbleef van het politieke orangisme uit de felle jaren 1830-1840 week nu voor een nieuwe geuzensymboliek.
De Vlaamse liberaal vond zijn historische referentie in de opstand van de Nederlanden tegen Spanje in de zestiende eeuw. Terwijl dit in het Noorden beleefd werd als de inzet van de grote en vaderlandse Tachtigjarige Oorlog werd het in Vlaanderen/België de verheerlijking van de geuzenopstanden en van de geestelijke contramine, zoals het tot literaire gestalte kwam in De legende en de heldhaftige, vrolijke en roemrijke avonturen van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in het land van Vlaanderen en elders van Charles De Coster, een roman uit 1867, oorspronkelijk geschreven in het Frans. Dat die geuzensymboliek ook berustte op harde feiten hebben Johan Decavele en ik aangetoond in ons boekje Het geheugen van Nederland in Gent (Academia Press, 2011). Ik citeer deze passus:
Van de adellijke kapiteins van de Geuzenvloot waren er zeven afkomstig uit Gent. Geen enkele Nederlandse stad leverde er zoveel. Jonker Willem van Hembyse, een van de eerste Watergeuzen die van Willem van Oranje een kaperbrief ontvingen, kwam om het leven toen zijn schip ‘Den Vlieghende Hert’ voor de Vlaamse kust door de Spanjaarden werd aangevallen. Zijn vader Jan zou vanaf 1578 als leider van het Gentse revolutionaire stadsbestuur wraak nemen. De Gentse jonkers Antoon Utenhove, Jakob Cabeljau en Willem de Grave voerden het bevel over drie van de schepen die op 1 april 1572 het kuststadje Den Briel (Brielle) overrompelden en zo de opstand van Holland en Zeeland inzetten. Jakob Cabeljau werd om zijn moedige houding bij de verdediging van Alkmaar tegen de Spaanse troepen van Alva tot gouverneur van die stad aangesteld. ‘Van Alkmaar begint de victorie’ was dus ook een beetje aan een Gentse edelman te danken.
Deze geuzensymboliek behoort ook tot mijn familiale erfgoed, gemengd met het erfgoed van het socialistische Gent, waar vanaf de jaren 1870 een sterk rood bastion werd opgebouwd waar men nationaal en internationaal naar opkeek, zeker ook vanuit Nederland. In deze jaren hebben mijn betovergrootvader en betovergrootmoeder zich vanuit Wetteren in Gent gevestigd, straatarm, met zeven kinderen, het achtste op komst. Voor mijn familie was het binnen de arbeidersklasse de start voor een opwaartse sociale mobiliteit. De Gentse stadsscholen waar de Vlaamse liberalen zeer veel zorg aan besteedden en de socialistische beweging met de coöperatieve maatschappij Vooruit als sterke ruggengraat waren er de hefboom voor.
De aandacht voor de Vlaamse Beweging en zeker voor de Nederlandse taal speelde er een grotere rol dan het courante geschiedenisbeeld ons voorschotelt. Maarten Van Ginderachter heeft er ons al op gewezen in zijn boek Het Rode Vaderland.
Ik schreef er zelf over in het boek dat ik in 2014 uitgaf samen met Nico Van Campenhout. Dat boek is de confrontatie van twee oorlogsdagboeken en twee levensverhalen: enerzijds van de jonge geschiedenisstudent Leo Picard, die in Gent in 1914 aan de basis lag van de activistische beweging, daarbij sterk aangemoedigd door de Nederlandse dominee Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard; anderzijds de jonge socialistische arbeidersmilitant August Balthazar – een grootoom – die vier jaar krijgsgevangene was en in het kamp van Göttingen sterk onder de indruk kwam van dit activisme.
Het Gentse orangisme
Herkent mijn ziel via dit erfgoed het oude Gent? Het zijn wellicht lagen waarop ik mijn leven heb opgebouwd, maar dan zijn het toch eerder onbewuste lagen. Mijn bewuste aandacht en betrokkenheid bij de relatie Vlaanderen-Nederland is pas gegroeid in mijn studentenjaren, als student geschiedenis in de sterke historische school van de Universiteit Gent en als actief lid van het Taalminnend Studentengenootschap ’t Zal Wel Gaan, de oudste studentenvereniging van de UGent, opgericht in 1852 op de laatste resten van het Gentse orangisme. Men zingt er op de jaarvergaderingen nog steeds, eerder ritueel weliswaar, de Vlaamse Leeuw en het Wilhelmus. In mijn wetenschappelijke en politiek-ambtelijke loopbaan ben ik vervolgens betrokken geweest bij tientallen initiatieven betreffende de samenwerking Vlaanderen-Nederland. Wetenschappelijk ben ik het meest trots op mijn kernredacteurschap tussen 1972 en 1982 voor de zestien forse volumes van de nieuwe Algemene geschiedenis der Nederlanden, een onderneming die vandaag nog moeilijk denkbaar is, helaas.
© Beeldbank UGent
Als bestuurder ben ik aanwezig geweest in zowat alle bruggenhoofden: de Nederlandse Taalunie, het Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland, de Brakke Grond in Amsterdam, het Roosevelt Study Center in Middelburg, het kanaalproject Gent-Terneuzen, de Euregio Scheldemond en natuurlijk Ons Erfdeel vzw. Ik blijf tot vandaag Jozef Deleu dankbaar omdat hij me vroeg bestuurder te worden van het project dat hij opbouwde: kritisch en ongebonden de beste mensen zoeken om te schrijven over wat cultureel, artistiek, literair en maatschappelijk reilt en zeilt in de Lage Landen; om het te schrijven in het beste Nederlands van ons allemaal voor wie woont in de Lage Landen, maar ook in andere talen voor onze naaste buren, voor onze buren in Europa, voor onze buren in de wereld.
© Hugo Lefevre
Het is een lange en aangename weg geworden waarbij ik veel dank verschuldigd ben aan veel mensen: aan de voortreffelijke intellectueel Luc Devoldere, die het roer overnam van Jozef Deleu; aan Frits Niessen, Dirk Van Assche en Tomas Vanheste; aan Hans Vanacker, Pieter Coupé en Tom Christiaens; aan Philippe Vanwalleghem, Dorothée Cappelle en Jeroen Stam; aan de leden van de redactieraad; aan onze auteurs, vertalers en vormgevers; aan de overheden die ons subsidiëren; aan onze lezers en steungevers; aan mijn zo betrokken vrienden van de raad van bestuur en tenslotte aan Jan Schinkelshoek. Ik ben zeer blij dat Jan het voorzitterschap wilde opnemen. We hebben samen in het voorbije jaar een stormachtige tijd beleefd voor Ons Erfdeel vzw. Samen met een klein maar prachtig en competent team staat de toekomst mooi uitgetekend. En we zijn trots dat er nu in hartje Den Haag een huis staat met aan de deurbel een koperen plaat die zegt dat de Stichting Ons Erfdeel daar thuis is, naast het vaderhuis in Rekkem.
In de ruimere vrije tijd waarover ik nu beschik, houd ik me onder meer bezig met familiegeschiedenis. Daar wil ik nog iets over vertellen dat verband houdt met de nieuwe, zich meer en luider opdringende trend om de geschiedenis te herbekijken in functie van schuld en boete, van excuses en reparaties. In weekendeditie van De Standaard van 11 en 12 mei 2019 sprak Nico Wouters, de directeur van het CEGESOMA, er indringend over. Hij klaagt in een interview afgenomen door Marc Reynebeau aan dat de historici bedienaren zijn geworden in een cultus van herdenken en politiek correct moraliseren. Dat men daar ook genuanceerd moet over nadenken, kwam al ter sprake in een repliek van Herman Van Goethem, historicus en rector van de Universiteit Antwerpen, in De Standaard van 12 mei. Van Goethem was voordien directeur van het museum Kazerne Dossin, waar uiteraard de herinneringseducatie over Holocaust en genocide centraal staat. Nico Wouters bekijkt dit verschijnsel in het licht van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, met name geschiedenis van het verzet, het thema dat Bruno De Wever aansneed op dit colloquium. Maar het gaat over veel meer. Het betreft zeker ook de koloniale geschiedenis. Daar wil ik even op inpikken.
De verkeerde kant op
Mijn verhaal start omstreeks 1730, wanneer de jonge chirurgijn Michiel Balthazar aankomt in Gent. Hij had zijn stiel geleerd in het leger, meer bepaald in het kleine garnizoensstadje Lier, een van de vele garnizoenssteden in de Zuidelijke Nederlanden, die het uitverkoren slagveld waren in de Europese oorlogen. De jonge chirurgijn verwekte kort na zijn aankomst in Gent een kind bij een welstellende herbergiersdochter uit de herberg ‘Het Schuurken’, gevestigd waar nu het bekende restaurant Pakhuis staat. Misschien ook daarom vond Michiel geen plaats in Gent, want kort na zijn huwelijk in de prominente Sint-Niklaaskerk verhuisde hij naar Wetteren en bouwde daar zijn chirurgijnspraktijk uit. Uit enkele bronnen leren we dat het er nogal wild en ongeregeld aan toeging in het kroostrijke gezin Balthazar-De Buck. Drie zonen gingen zelfs helemaal de verkeerde kant op, en zo werden zij de prooi van ronselaars van de Verenigde Oost-Indische Compagnie.
De VOC, die beroemde eerste Nederlandse multinational onder zeil, rustte tussen 1602 en 1795 maar liefst 4.721 keer een schip uit voor de vaart naar Azië, bijna 1.700 in de zeventiende en meer dan 3.000 in de achttiende eeuw (7). Van 1700 tot het einde in 1795 werden daarvoor 655.000 mannen gerekruteerd. Zeer velen kwamen uit de Zuidelijke Nederlanden, onder wie de drie zonen van Michiel Balthazar.
De oudste zoon, Jacob Joannes (1742-1767), was op 25 september 1761 één van de 78 soldaten die in Rammekens bij Middelburg vertrok aan boord van het schip “Huis te Boede”. Het schip bereikte Batavia op 24 mei 1762, na acht maanden. Uit de soldijregisters weten we dat hij in Azïe overleden is in juli 1767, 25 jaar oud. De tweede zoon, Petrus Hippoliet (1746-1768) trad in het najaar van 1767 in dienst. Hij vertrok uit het Zeeuwse Fort Rammekens aan boord van het schip Willem de Vijfde op 20 september 1767, ook als soldaat. Op 7 mei 1768, na 7,5 maanden bereikte hij Batavia. Negen dagen later al vertrok hij op retour als matroos op het schip Bleiswijk. Het ging na 6 maanden, op 4 november 1768, voor anker in Texel. Een maand later, op 17 december 1768, moest hij opnieuw vertrekken als matroos op het schip Vrouwe Margaretha Maria. Hij werd echter genoteerd als “absent bij afvaart”. Sindsdien werd niets meer van hem vernomen. De derde zoon, Andries ( 1748-1773) vertrok op 27 april 1772 uit Fort Rammekens op het schip Duinenburg. Hij had er een contract als opperkuiper, de opener en hersteller van kuipen en vaten aan boord. Het werd een bijzonder zware reis naar Kaap de Goede Hoop, waar men aankwam op 23 augustus. Van de 339 opvarenden waren er toen op zee 83 overleden. Nog eens 123 werden ziek op Kaap de Goede Hoop achtergelaten. Andries was er één van. Hij kon terug vertrekken op 4 december 1772 aan boord van het schip Vlissingen. Men bereikte Batavia op 9 maart 1773. In de soldijregisters van 10 juli 1773 staat Andries opgetekend als overleden. Hij was 24 jaar.
Tot hier deze kleine brok familiegeschiedenis die mij heeft geleerd dat het in de familie Balthazar slecht begonnen is voor wat de relatie Vlaanderen-Nederland betreft. Moet ik er nu aan denken om te zoeken naar procedures om de Nederlandse staat verantwoordelijk te stellen voor de dood van drie oud-oudooms, geronseld en gesneuveld in dienst van de VOC, die de Verenigde Provinciën, zo rijk, machtig en beroemd heeft gemaakt? Neen, natuurlijk niet. Ik dacht dat mijn verhaal een beetje paste in een persoonlijke afscheidstoespraak die ik in de open, kritische en vragen stellende geest van Ons Erfdeel vzw wilde houden. En daarbij blijf ik, zoals al zo lang, trouw aan de vermeende leuze van Willem De Zwijger: “Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer”.